Bijlage: Etymologie van keurmerk en certificaat

Het verschijnsel keurmerk is waarschijnlijk terug te voeren op het gebruik van zegels in de oudheid. In het Duits is de relatie tussen de woorden keurmerk (Gütesiegel) en zegel (Siegel) heden ten dage nog zichtbaar. De verzameling Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen van K. ter Laan (Spectrum, Houten 2009, ISBN 9789027476890) vermeldt bij zegel:

Zijn zegel aan iets hechten = zijn goedkeuring schenken. Van het oude gebruik om een zegel, in was gedrukt, aan een akte te hangen door middel van een lintje of een strook perkament.

Het Spectrum Opzoekboek Symbolen (Historisch-culturele symbolen van A tot Z. Utrecht 1998, ISBN 90 274 6663 7) geeft de volgende uitleg bij zegel:

Zegel (Gr. sfragis, Lat. sigillum, vandaar sfragistiek of sigillografie, zegelkunde), oudtijds in Mesopotamië in gebruik als rolzegel, voorzien van spijkerschrifttekens en figurale voorstellingen. In de Grieks-Romeinse tijd werden zegelringen en later lakstempels gebruikt om de authenticiteit van geschriften te waarmerken. Daardoor werden zegels tot teken van rechtmatigheid en persoonlijkheid. Zo wordt in de bijbel (Jesaja 8:16) gezegd: ‘Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijn leerlingen’. Zeer bekend is het ‘boek met zeven zegelen’ in de Openbaring van Johannes, waarbij het Lam die zegels verbreekt. De symbolische betekenis klinkt ook door in zegswijzen als ‘zijn zegel op iets drukken’, ‘onder het zegel van geheimhouding’ en ‘het is bezegeld’ (een voldongen zaak).

Uit deze bronnen blijkt dat de begrippen zegel en keurmerk op z’n minst nauw met elkaar zijn verbonden.

Twee hedendaagse internetwoordenboeken bevatten de volgende definities:

Van Dale

Woorden.org

keurmerk

keur

bewijs dat iets goedgekeurd is en de vereiste kwaliteit heeft

keur

bewijs van keuring; = keurmerk

stempelmerk dat het gehalte aan goud of zilver aangeeft

certificaat

schriftelijke verklaring; = getuigschrift: deelcertificaat

officieel papier als bewijs van iets

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), waarin de Nederlandse woordenschat van ca. 1500 tot 1976 is geïnventariseerd, bevat de volgende lemma’s:
  • keurmerk: Merk, teeken, ten blijk van ambtelijk verrichte keuring en tot waarborg van gehalte of deugdelijkheid
  • certificaat: Bewijsstuk, getuigschrift, schriftelijke verklaring
Het WNT geeft hierbij de volgende historische citaten:

Het Stedelijk of Plaatselijk keurmerk (voor de hop), Reg. Decr. Kon. v. Holl. 13, 134 [1810].

Gouden en zilveren werken …, voorzien met gelijke keurmerken, als onder het transch bestuur … zijn in vigeur geweest, Wet v. 25 Mei 1816 (Stbl. 24), considerans.

De … ingetrokken en buiten werking gestelde keurmerken van meekrappen en mullen, Besl. v. 15 Mei 1846 (Stbl. 42), a. 1.

Certificaten van goed gedrag die … moeten worden overgelegd bij de aanvragen om buitenlandsche paspoorten, Bijv. Stbl. 1847, blz. 610.

Goederen, door certificaten van Nederlandschen oorsprong of bewerking gedekt,1863, blz. 509.

Menschen, die zich zelven een certifikaat van goed gedrag afgeleverd of verworven hebben, Rooses, Schetsenb. 226

Alle zout dat een “ten haring varend” schipper aan boord nam, moest gedekt zijn door een certificaat van goede hoedanigheid, Beaujon, Zeevissch.10 [1885].

Dat Hamburg, door haring zonder certificaat op zijne markt toe te laten, zijn haringhandel ten gronde richtte, 86.

Siegfried haalde zijn certifikaat voor den dag (eenige regels te voren: getuigschrift), De Mont en De Cock, Vl. Wonderspr. 42.

Deze hedendaagse en historische omschrijvingen doen vermoeden dat de betekenis van de woorden keurmerk en certificaat in de afgelopen twee eeuwen weinig is veranderd.
Skip to content